Ik denk aan de dagen vanouds, ik overdenk al Uw daden Psalm 143: 5
Ik heb gedacht aan vroeger dagen. Dat betekent: zij die in uiterlijke heiligheid leven, die hoogverheven zijn en in het licht der mensen schitteren, die niet bekommerd zijn, noch bedroefd, die hebben hun troost en vreugde aan hun tegenwoordige wandel en in de daden van hun eigen kracht, wijsheid en gerechtigheid en zij hebben God niet nodig. Ik echter, die volslagen arm ben aan deze dingen, ken geen andere troost dan deze, dat ik er aan denk, hoe God al zijn heiligen vroeger ook altijd gebrek heeft laten lijden en hoe Hij nog nooit een mens op grond van diens eigen werken, eigen kunnen of weten of omwille van zijn vroomheid heeft bewaard en verlost. […]
Ik heb mijn aandacht gewijd aan al uw werken. Dat wil zeggen: op de werken van de mensen, hoe schitterend ze ook mogen zijn en hoezeer de wereld erop gesteld is, heb ik geen acht geslagen; want ik weet dat ze niemand zalig maken en tot niets anders dienen, dan tot valse, ijdele eer. Maar alle troost, alle hulp en zaligheid is geheel alleen in Uw werken besloten. Als Gij onze werken doet en dus onze werken niet onze, maar Uw werken zijn, dan zijn ze U aangenaam, recht, waar en goed. Maar zij, die de werken van hun eigen licht, hun eigen kracht en hun eigen wijsheid doen er voor iets groots houden, erkennen deze werken van uw genade niet. Als echter de psalmist zegt: in al uw werken, terwijl toch de werken van God ontelbaar zijn, dan moet men dat zo verstaan dat de werken, om welke hij zich als mens bekommert, alle van God zijn, en dat hij geen enkel werk van mensen, welk dan ook, wil prijzen. Want geen enkele werk van geen enkel mens is iets, maar alleen Gods werken zijn iets. Daarom beschrijft de psalmist met deze woorden treffend juist het wezen van de genade in haar tegenstelling tot het wezen der natuur. En verder: het woordje dat hier met ‘aandacht wijden’ is vertaald betekent in de Schrift dikwijls zoveel als prediken of spreken […] dat betekent: hij zal ze bedachtzaam en met inzicht prediken. Uit dit prediken van de werken en de genade van God komt immers alle nijd en vervolging voort, waarover hij in het derde vers al geklaagd heeft: dat de hovaardigen zich niet op Gods genade en werk verlaten maar op de hulp van hun eigen werken, op hun eigen raad en op hun eigen vermogen.
Maarten Luther.
Uit zijn boek over de zeven boetepsalmen. In dit boekje stelt Luther de vraag centraal: “Wordt de mens gerechtvaardigd door eigen vroomheid en doen of door genade alleen? De mens moet tot niets worden, opdat God in hem kan leven en Zijn werk kan doen. Dat is het thema waarop Luther met grote kracht blijft hameren.” Uit de inleiding en vertaling door de Evangelisch-Lutherse prof. dr. W.J. Kooiman (1903-1968)