“En ga niet in het gericht met Uw knecht, want voor U is geen levende rechtvaardig.” Psalm 143:2 (Vertaling van Luther)
Als je gelooft, ben je rechtvaardig, omdat je God de eer geeft dat Hij almachtig, barmhartig, waarachtig, rechtvaardig en genadig is. Op deze manier rechtvaardig je God, en zo loof en eer je Hem. Kort gezegd: je laat God God zijn en geeft Hem alles. Wat dan nog aan zonde in je is overgebleven, word je niet toegerekend, maar het word je om Christus – in Wie je gelooft – kwijtgescholden. Christus is volmaakt en volkomen rechtvaardig: door het geloof is Zijn gerechtigheid jouw gerechtigheid, en jouw zonde is Zijn zonde.
Deze twee dingen zijn immers met elkaar in tegenspraak, namelijk dat een christen rechtvaardig is en God hem liefheeft én dat hij toch nog steeds een zondaar is? God kan toch Zijn natuur niet verloochenen? Dat is waar: Hij moet zowel de zonde als de zondaar haten. Het is noodzakelijk dat Hij dit doet, want anders zou Hij onrechtvaardig zijn en de zonde liefhebben. Hoe kunnen nu deze twee tegenstrijdige dingen waar zijn? Ik heb zonde en heb de toorn en gramschap van God geheel en al verdiend, én toch heeft de Vader mij lief?
Dit is alleen mogelijk door de tussenkomst van de Middelaar Christus. Hij zegt: “De Vader heeft u lief, niet omdat u die liefde verdiend hebt, maar omdat u Mij hebt liefgehad, en geloofd hebt, dat Ik van de Vader ben uitgegaan” (Johannes 16:27).
Maarten Luther uit zijn “Commentaar op de brief van Paulus aan de Galaten”