Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden niet voor mij
Psalm 119:19
Een reiziger, een vreemdeling die geboren is buiten zijn vaderland, hoort van zijn moeder dat dit niet zijn vaderland is. Zij vertelt hem dat het vaderland ergens anders is. Daar, in dat vaderland, is zijn vader koning en zijn eerstgeboren broer de kroonprins. Al zijn vrienden genieten daar eer en aanzien.
Dan begint de vreemdeling naar dat land te verlangen. Hij gaat onderzoeken hoe hij dat land kan bereiken. Hij hoort wel over moeilijkheden op de weg daarnaartoe. Maar hij gaat. Het gaat over zee en rivieren, dan weer door woestijnen en over bergen. Maar geliefden, er is een trouwe leidsman die zich aan hen die de reis willen maken, vrijwillig aanbiedt.
Onze vreemdeling is op zijn reis dan ook vol goede moed uit liefde tot zijn vaderland. Hij wil alle moeilijkheden trotseren. Hij wil zich ook ontdoen van alle dingen die hem hinderen op zijn reis. Ook als er mensen zijn die vroeger zijn vrienden waren maar die hem van de reis afhouden. Hij wil het land van zijn vreemdelingschap verlaten.
Hij doet niet vreemd, maar weet wel dat hij een vreemdeling is en gedraagt zich daar ook naar. Hij weet dat zijn tijd hier maar kort is. Hij bouwt geen huizen en verzamelt geen schatten. Hij past zich niet aan, aan de gewoonten, de taal en de kleding van het land waar hij alleen maar doorheen trekt. Hij is gericht op zijn vaderland en nodigt anderen uit om met hem mee te gaan. Ja hij probeert hen mee te lokken.
Soms moet hij overnachten onder een boom, soms in een rotskloof, soms ook in een herberg. Maar alles wat hij geniet, is maar voor een korte tijd. Al krijgt hij te eten uit goede schalen, hij weet dat hij die de volgende dag weer moet achter laten.
Deze reiziger is als vreemdeling gelukkig in gezelschap van enkele vrienden. Daardoor is hij ook beschermd tegen het onheil van dieren en van mensen. Als er onraad dreigt dan waarschuwen ze hem. Als ervan achteren onraad dreigt dan roepen de achtersten naar hen die voorop lopen om hulp.
Wat een zoete gesprekken heeft men onderling over het vaderland. Zijn de wegen moeilijk en gevaarlijk? Ze troosten zich ermee dat het vaderland de pijn wel waard is. Zijn ze moe en zwak, er zijn anderen die hen hun hand reiken en hen ondersteunen. Horen onze reizigers dat sommige van hun vrienden die hen voorgingen behouden in het vaderland zijn aangekomen? Het geeft hen een krachtige bemoediging om de reis voort te zetten. En komen ze zover dat ze het vaderland in het oog krijgen? Hoe wordt hun blijdschap en verlangen opgewekt. De ziel is dan al in het vaderland, hoewel hun lichaam er nog niet is.
Deze reiziger - ik heb het over een wedergeboren vreemdeling - is bij zijn moeder, de kerk hierbeneden. Zij heeft hem met smart gebaard in het land van de vreemdelingschap. Een gedeelte van zijn broers en zusters is al in de heerlijkheid binnen gegaan, een ander deel is nog hierbeneden. Zijn vaderland is niet hierbeneden, maar daarboven waar zijn Vader en zijn vrienden zijn. Zijn eerstgeboren broeder is Jezus, tot Wie de Vader gezegd heeft: "Zit aan Mijn rechterhand." Hij verlangt daar te zijn waar Jezus is.
Zijn wij zulke vreemdelingen?
Bewerkt uit: Leerzame bedenkingen over de Koninglijke Bruiloft door Antonius Driessen (1682-1748) hoogleraar in de theologie te Groningen (1717-1748).
J.A.J. Pater